Nou, de polder was één grote kale vlakte. Het was gedeeltelijk ontgonnen, maar het grootste gedeelte niet, dat was één grote rietvlakte. Je had bijvoorbeeld de achthonderdmeter stroken. Die liepen helemaal vanaf Lemmer tot aan Urk, waar eigenlijk nog niks gebeurd was. Dat was één grote rietvlakte. En er werden greppels in gegraven en sloten, veelal met de hand. Het was veel handwerk.
Ja, het was eigenlijk een beetje een woest landschap. Er stond al koolzaad, dat werd in het najaar gezaaid net als de wintertarwe. Die werd ook in het najaar gezaaid. Daar waren al enkele percelen van, maar niet zo veel. Het meeste land moest ook nog ontgonnen worden. Dat was dus rietland en daar werden greppels getrokken. En in de winter werd het riet afgebrand. In het voorjaar werden dan de greppels getrokken en dan werd die grond in cultuur gebracht.
Riet, dat is een vrij dichte bezigheid. Ja, er waren ook wel andere gewassen, die zaten er wel tussen, maar het riet was helemaal overheersend. Maar waar geen riet gezaaid was, kwamen ook veel andere planten. Maar riet was echt de hoofdzaak. Maar als het koolzaad er een keer op stond, dan was dat zo overheersend, dat bedekte alles weer. Riet kwam er dan niet meer aan te pas.