Om landbouwkundig opzichter te worden moest je solliciteren. Was je aangenomen dan begon je als landarbeider. Er werd gekeken naar de geschiktheid in de praktijk. We begonnen allemaal ‘aan de schop’ .We moesten alle werk en onder verschillende omstandigheden ondervinden. Altijd aanpakken als het gevraagd werd. Je moest je kunnen aanpassen. We kregen een zware opleiding, compleet landbouwkundige kennis, toegespitst op het in cultuur brengen van de grond. We moesten met machines kunnen omgaan, maar ook met mensen. Het was een harde leerschool en ook een soort selectie voor ons. We kregen kennis van grote en andere machines dan bij boeren gebruikt werden. We moesten met loonwerkers kunnen omgaan, hun werk kunnen beoordelen en eventueel maatregelen nemen als het niet naar genoegen gedaan was.
De dienst had veel machines, maar er was heel veel werk en bij topdrukte was extra loonwerk nodig. Belangrijk was ook personeel kunnen aannemen en beoordelen waar ieder het best op zijn plaats was.. Sommigen deden niets liever dan ontginnen en draineren met de beste resultaten. Na de opleiding werd je aangesteld als ploegbaas.
De opleiding heeft ons mentaal hard gemaakt. We moesten met iedereen om kunnen gaan: mensen uit alle windstreken waar de landbouwkundig opzichter een team van moest zien te maken. Was je voor het ‘examen’ geslaagd, dan werd je gevraagd om een cultuurbedrijf te runnen.