"Mijn vader had een kiekendiefnest gevonden en daar gingen we iedere keer naar toe"

1 geïnteresseerde

Jan van Roeden trok er vaak met zijn vader op uit om te genieten van de natuur in de polder. "Ik had geleerd hoe je kon zien of de eieren bebroed waren en dan nam ik ze niet mee."

Kiekendief in vogelvlucht, 1983

Kiekendief in vogelvlucht, 1983

Alle rechten voorbehouden

We hebben in de polder ontzettend veel hazen en konijnen gezien, maar er is ook een periode geweest dat er ziekte onder de konijnen en hazen was, dan zag je ze niet meer. We hebben ook een muizen- en een rattenplaag gehad. Vreselijk! Ik ben van die ratten heel ziek geweest, heb de ziekte van Weil daardoor opgelopen.

We trokken veel naar Kampereiland. Heel veel vogels heb ik daar gezien en geobserveerd. In de maand mei bouwen die meerkoeten hun nestjes altijd op het water. Dat gaat met het stijgen van het water mee naar boven en naar beneden, heel vernuftig. Als ik dan op Kampereiland naar school ging en het was mei, dan had ik al een nest ontdekt. Meerkoeteieren zijn heel lekker, het zijn net kippeneitjes, zo heerlijk zijn ze van smaak. En dan zei mijn moeder: "Ik moet ook weer eieren hebben." "Ik zal wel kijken," was het dan. En dan ging ik naar school toe en kan kwam ik ’s middags terug en daar vlak voor het kanaal had ik al een meerkoet gezien. Ik zag daar twee nestjes. Dan ging ik daar naartoe en er zitten meestal zes eieren in. Dan haalde ik er vier uit en twee liet ik er liggen en dan ging ik naar huis. Na een paar dagen lagen er dan weer zes en dan liet ik het nest met rust. Ik had geleerd hoe je kon zien of de eieren bebroed waren en dan nam ik ze niet mee. Dat was echt geweldig.

En wat ik ook heel mooi vond: mijn vader had een kiekendiefnest gevonden en daar gingen we iedere keer naar toe. En dan zag je die vogel heel hoog boven ons draaien. En wij naar dat nest toe. Tot de eieren eruit kwamen. Die jongeren waren op een gegeven moment zo groot, dat waren net katten. Dan bliezen ze. Prachtig was dat. En die ouwe zat daar maar boven te draaien.

Wat ’s avonds ook zo prachtig was, ik leef er nu weer helemaal in hè, dan liep je daar buiten op de dijk en dan hoor je maar hoe-hoe, hoe-hoe, de roerdomp. En dan probeerden wij hem te zien. Dat was zo prachtig dat beest, dan zit ie daar zo, met zijn snavel stijl omhoog en dan riep ie maar: hoe-hoe, hoe-hoe. Geweldig mooi! Dat hebben we allemaal gezien.

’s Winters waren er ontzettend veel zwanen. Je kon ’s nachts niet slapen van het lawaai dat die beesten maakten. Geen ganzen, maar zwanen. Honderden zaten er bij elkaar, maar in het voorjaar waren ze plotseling verdwenen. Fazanten zag je ook, ja, maar dat is allemaal in een veel latere periode hè. Toen er wat bos kwam, had je wel fazanten. Die heb ik trouwens maar één keer gegeten en dat was vreselijk lekker.

Bron: Batavialand te Lelystad, Audiovisueel Archief, interview met Jan van Roeden, 19 maart 2014.

Alle rechten voorbehouden