En wat mijn vader ook wel deed – dat durf ik nu rustig te vertellen – stropen, hè! Hij nam nog wel eens een fazantje mee. Hij had zijn mokertje, zijn vuistje klaar liggen, en als er iets ritselde in het riet, dan was het nog wel eens raak! Mijn vader was een goede stroper! Hij maakte hem al klaar in het veld en dan kon mijn moeder hem zo…. Hij deed zo zijn jasje uit. Ik kon er niet tegen. Fazant, dat was voor ons een delicatesse! Ik weet het nog goed: dan kwam hij weer thuis, ook als hij met het Zündappje de polder inreed, dan kreeg er eentje onderweg wel een tik. Het was nog niet zo’n druk verkeer. Dan keek of hij nog aardig heel was.
Maar het mooiste was: de jachtopzieners reden daar ook, ook op de Knardijk, maar mijn vader wist dat heel goed te verstoppen, maar de jachtopzieners hielden het wel in de gaten. Erwaren meerdere collega’s van mijn vader die dat deden, maar dat had mijn vader al in Drenthe geleerd, een beetje stropen. Nou ja, stropen. In de polder was het heel gemakkelijk, omdat het fazantenbestand in Flevoland heel groot was. Die jachtopzieners moesten dat beheren, maar ze hebben hem nooit kunnen pakken!