"Wat doen je ouders?"

Het selectiebeleid van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders

Gerard Corjanus vestigde zich halverwege de jaren zestig in Dronten. Als nieuwe inwoner van de IJsselmeerpolders kreeg hij te maken met het befaamde selectiebeleid van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders. Gerard Corjanus vertelt:

Selectieambtenaar J. Vries in gesprek met een kandidaat

Selectieambtenaar J. Vries in gesprek met een kandidaat op Kampereiland, 16 april 1968.

Alle rechten voorbehouden

De woningen werden uitgegeven door de Rijksdienst. Men geloofde toen in de maakbare samenleving. Ik ben in een hofje hier vlak achter gaan wonen. Dat was van de Rijksdienst. Eerst kwamen er twee timmerlui, een schilder, één van de waterstaat, één verzekeringsagent, een bakker enzovoort. Zo geloofde men in een maakbare samenleving. Toen kwamen er geen vier bouwarbeiders in één hofje te zitten. Overal eentje van.

[De Rijksdienst] selecteerde gewoon uit. Toen nam men ook nog mee: “Van welke afkomst ben je? Van welke kerk ben je?” Dat werd allemaal door de Rijksdienst gedelegeerd. Twee rooms-katholieken, of drie of vier, al naar gelang de landelijke trend was. Zo werd een woning uitgegeven. Dan vroeg men ook nog een beetje: “Wat doen je ouders?” Dan ging men doorgaans – dat werd door de Rijksdienst gedaan – kijken bij de toekomstige vrouw of die een acceptabele huishouding voerde. Er werd gewoon geselecteerd. [...]

Er waren honderd-en-zoveel woningen. Ik zei: “Ik wil die wel.” Hier aan de weg [Galjoenstraat] werd ook geselecteerd. Dat waren de hoofdingenieurs van de Rijksdienst. Dat rijtje aan de overkant, dat was allemaal gelijkgestemd: hoofdingenieurs. Dan mocht ik er wel achter wonen, want ik was aan het studeren. Ik was een vakman, een arbeider. Ik mocht er toch wel achter wonen, want ik was aan de studie. Dan kwam men thuis kijken. Bij ons is dat niet gebeurd, maar mijn broer hoorde ook dat men hier zo snel een woning kon krijgen. Hij stond in Kampen ingeschreven. Hij zei: “Oh, dan ga ik bij een bedrijf werken.” Hij ging hier werken en vroeg om een woning. Toen kwam men eerst bij zijn vrouw thuis kijken. Toen werd er gekeken hoe alles in de kast lag, of het huishouden netjes was enzovoorts. Dat was heel normaal.

Ik zei dus dat ik aan de studie was. Nou, dat was geweldig, dat was een heel pluspunt. Dan mocht ik wel achter de ingenieurs wonen. Hij woonde hier zelf ook, hoor, de man die de woningen uitgaf. Hij vroeg: “Heeft u ook een echtgenote?” Ik zei: “Nou, dan trouwen we maar.” Haar ouders hadden een kantoorboekhandel. Dus dat was wel goed. Anders hadden we bij wijze van spreken nooit een woning gekregen. Dat was toen gebruikelijk. [...]

Men liet iemand die moeilijk zat, of iemand waarvan men tegenwoordig zou zeggen: “Die is asociaal”, niet binnen. Dat is hier een hele tijd volgehouden. Ik ben naderhand in Lelystad gaan werken. De eerste blokken schilderden wij ook. Daar heeft men die selectie ook nog gedaan. Maar toen hield het op, toen hield het gewoon op. Men kon het op een gegeven moment niet meer bijbenen, want er kwamen er in één keer zoveel. Hier ging het eerst nog. Maar in één keer was het maakbare eraf.

Bron: Batavialand te Lelystad, Project 50 jaar OFW, Interview met Gerard Corjanus, 5 oktober 2018.

Alle rechten voorbehouden