Een hofje in de Gondel

2 geïnteresseerden

Een hoofdstuk uit het boek 'Lelystad' van Joris van Casteren.

Verhuizen naar Archipel, 1978

Verhuizen naar Lelystad (Archipel), 1978 (dia Van Kantsteen).

Alle rechten voorbehouden

In september 2008 verscheen bij uitgeverij Prometheus in Amsterdam het boek 'Lelystad' van Joris van Casteren. Nieuw Land mocht een hoofdstuk publiceren. Het boek is verkrijgbaar in de winkel van Nieuw Land en bij de plaatselijke boekhandel.

Op dinsdag 9 december was Joris van Casteren, auteur van het spraakmakende boek ‘Lelystad' te gast. Zie tinyurl.com/5onso7

Beluister hier fragmenten uit de lezing van Joris van Casteren:

Joris van Casteren

Een bruine in de tuin

Onze systeemwoning in de Gondel was van witte baksteen. Er stond een oranje puntdak op dat doorliep tot vlak boven de grond. Door dat puntdak hadden bijna alle kamers in het huis schuine muren. Ook de ramen liepen schuin af. Het was lastig om gordijnen op te hangen.
Deze vreemde rijtjeshuizen stonden in een hofje dat met nummer 34 werd aangeduid. Auto’s konden niet bij de huizen komen, die moesten vooraan op een parkeerplaats
blijven staan.
Om variatie in de eenvormige woningen aan te brengen versierden bewoners hun gevels met frivole objecten: hoefijzers, wagenwielen of beschilderde klompen met bloemetjes erin. De een legde een recht voetpad in zijn voortuin aan, de ander gebruikte brokken lavasteen.
Voor ons huis was een vierkant pleintje met een klimrek. Onder het klimrek lagen rubberen tegels. Er stonden twee jongens op het pleintje. De een had een bril, de ander zwarte krullen. Ze keken hoe wij onze spullen van de parkeerplaats naar het huis tilden.
Ik kreeg een kamer aan de achterkant. De muur was schuin en het raam was schuin. Zonlicht viel in vreemde vlakken binnen. Als ik uit het raam keek, zag ik een fietspad, een grasveld, rozenbottelstruiken, een verzamelplaats voor rolcontainers en de parkeerplaats van het hofje aan de overzijde.

Mijn vader hielp ons verhuizen. In een werkoverall zat hij op zijn knieën op de betonnen vloer. Hij legde wit nopjeszeil in mijn kamer en timmerde een degelijk bureau
in elkaar. De nieuwe vriendin van mijn moeder hielp ook met verhuizen. Ze heette Gemma. Ze had grijs haar, zware borsten en een bril met een touwtje. ‘Jongens,
jongens,’ zei ze als ze iets zwaars tilde.
Mijn moeder was Gemma tegengekomen in het vrouwentrefcentrum toen het uitging met Jacobien Borst. Gemma reed in een deux-chevaux en droeg vaak een rieten mandje. In het rieten mandje zaten kaas en melk, die ze kocht bij het Nationaal Geiten Centrum, een biologische geitenboerderij aan de rand van Lelystad.
Gemma woonde in een goede buurt in het oosten van de stad. Ze was van haar man gescheiden toen ze ontdekte dat ze op vrouwen viel. Na de scheiding stierf de man aan een longkwaal. Mijn vader vond het niet raar dat mijn moeder een relatie met een vrouw had. ‘Ik heb daar niet echt een oordeel over,’ zei hij op een keer tegen mij.

Mijn broertje en ik gingen met de jongens op het pleintje praten. ‘Heeft je vader twee vrouwen?’ vroegen ze. We legden uit dat onze ouders gescheiden waren en dat mijn vader ons kwam helpen. De vrouw was ‘iemand’ die mijn moeder kende.
De jongen met de zwarte krullen heette Bart Konijn. Hij was met zijn ouders uit Amsterdam gekomen. Ze woonden in een volksbuurt, maar daar werd het ze te duur. In Lelystad waren goedkope huurhuizen met een tuintje. De vader van Bart Konijn was elektricien. Met een busje reed hij elke dag op en neer naar Amsterdam. Meneer Konijn was een kleine man die mompelend sprak.
Mevrouw Konijn deed het huishouden. Ze was klein en mollig en had roodgeverfde krulletjes. In de huiskamer van de familie Konijn rook het naar luchtverfrissers, de hele dag stond er een grote kleurentelevisie aan. Er lag een gehaakt kleedje op die televisie. Als ik langsliep, zag ik mevrouw Konijn met een stofdoek in de vensterbank porseleinen beeldjes afnemen. In het weekeinde snoeide meneer Konijn de heg met een elektrische schaar.

De jongen met de bril heette Jason Dekker. Je sprak het uit als ‘Djeeson’. Jason had een oudere broer: Brian (‘Brei-jun’). Iedereen had ontzag voor Brian. Hij verdiende
geld, terwijl wij een gulden zakgeld in de week kregen. Brian was op jonge leeftijd van school gegaan. Hij werkte in de Martinair-fabriek, een van de weinige bedrijven die overleefden op het Lelystadse industrieterrein. Bij Martinair stond Brian aan de lopende band. Hij legde takjes peterselie op huzarenslaatjes.
Brian droeg trainingspakken en sportschoenen met luchtzolen. Hij had gel in zijn haren en een gouden schakelketting om zijn nek. Hij was de eerste met een cd-speler. Zijn kamer zat op dezelfde plek als mijn kamer, op de schuine muur had hij spiegeltjes geplakt. Aan het plafond hingen een paarse tl-buis en een discobol, op een gefineerd kastje stonden racewagentjes en flesjes aftershave.

Een paar keer per week fietste Brian op zijn sportfiets met handremmen naar een videotheek waar je top 40- cd’s kon huren. Thuis nam hij de top 40-cd’s over op cassettebandjes. Daarna liep hij met een walkman over straat. In zijn trainingspak en op zijn sportschoenen met luchtzolen struinde hij in trance door onze wijk. Meestal ging hij naar de snackbar bij de buurtsupermarkt. Daar bestelde hij een patatje oorlog.
Op ons vierkante pleintje at hij zijn patatje oorlog op. Het was een voorrecht als je de koptelefoon even opkreeg, nog warm van zijn oren, geurend naar gel, en de synthesizerklanken en drumcomputerroffels door je hoofd stroomden. Het kon ook gebeuren dat Brian je uit het niets een karatetrap in je rug gaf. Het was dan zaak om lachend overeind te krabbelen.
De moeder van Jason en Brian had een tijdje strippenkaarten verkocht op het busstation in winkelcentrum De Gordiaan. Daar kon ze de spanning niet aan. Als ik aanklopte, zag ik haar in de steriele huiskamer met grijs tapijt op de crèmekleurige bank zitten. Ze bladerde door de leesmap die eens per week werd bezorgd. Wat meneer Dekker deed, wist niemand. Na een paar jaar ging hij er met een andere vrouw vandoor.

Op de hoek van ons rijtje woonde Richard Rook. Zijn moeder zat de hele dag thuis. Ze rookte mentholsigaretten en maakte de wc schoon met chloor. Als ik aanbelde deed ze open met roze rubberen handschoenen aan. De vader van Richard Rook, een lijvige Amsterdammer met zonnebril, werkte bij ongediertebestrijdingsdienst Rentokil.
Hij parkeerde zijn Rentokil-bus met bestrijdingsmiddelen op het lapje gras naast zijn huis. Als de politie kwam, schold hij ze de huid vol.
Jarenlang voerde meneer Rook verbeten strijd met de overburen. Die hadden een verlamd kind dat de trap niet op kon. Ze wilden de schuur uitbouwen tot kinderkamer.
‘Dan kijk ik godverdomme tegen een blinde muur aan,’ zei meneer Rook. Ter compensatie eiste hij bij de woningbouwvereniging een extra raam, dat er uiteindelijk kwam.
Richard Rook beschikte over een verbluffende hoeveelheid soldaatjes, tanks en ander plastic oorlogstuig. Hij rende in een camouflagepak door de rozenbottelbosjes,
een speelgoedgeweer in de aanslag. Als er een fietser passeerde, sprong hij denkbeeldig vurend tevoorschijn, een stotterend geluid voortbrengend. Elke zomer ging de familie Rook met het vliegtuig naar Mallorca. Ze kochten dan taxfree spullen.
Als ik Richard Rook ophaalde, ging ik in de gang direct rechtsaf de trap op. De huizen waren allemaal hetzelfde, het was nooit moeilijk om de weg te vinden. In het voorbijgaan wierp ik een blik in de huiskamer, waar een dichte shagnevel hing. Meneer Rook keek vanuit een zware eikenhouten leunstoel naar de televisie.
Boven speelde Richard Rook een oorlogsspel op zijn Commodore 64. Vloekend wrikte hij de joystick op en neer. ‘Ik duld geen tegenspraak!’ riep hij tegen een figuurtje op het scherm. Na een tijdje kwam mevrouw Rook boven met een glaasje cola en een plankje leverworst.

Naast de familie Rook woonden een kreupele vrouw en een dunne man met droevige ogen. Hij had een geelbruine snor waar de hele dag rook doorheen trok van een shaggie dat aan zijn onderlip kleefde.
Hun voortuin was afgebakend met hoge hekken waar twee valse rottweilers tegenop sprongen. Op het hek was een bordje bevestigd. **don’t mind the dogs, beware
of the owner** stond erop. Vanuit het slaapkamerraam
beklaagde de moeder van Richard Rook met haar roze schoonmaakhandschoenen zich over de beesten. Die ‘teringhonden’ moesten hun bek houden.
De dunne man met de droevige ogen had geen baan. Hij hielp zijn kreupele vrouw in en uit een elektrisch karretje en liet de rottweilers uit. Hij kon de gespierde beesten nauwelijks houden; als een waterskiër gleed hij achter ze aan.
Naast de dunne man en zijn kreupele vrouw woonden onze buren. Met hen deelden wij de schuine kap. De buurman zat in het leger. Zijn vrouw Belinda was vaak in de achtertuin. Vanuit mijn raam keek ik naar haar. Ze hing de was op aan een droogmolen.

De buren aan de andere kant heetten Hans en Jolanda. Hans werd door iedereen ‘Hansie’ genoemd. Ze kwamen uit Amsterdam en hadden twee kleine kinderen: Quinsey en Esmeralda. Quinsey en Esmeralda gingen met een busje naar een speciale school. De chauffeur van het busje liep elke ochtend ons hofje in en tikte met zijn zegelring tegen het raam.
Als het warm was, had Jolanda een roze minirok aan. Als het koud was, droeg ze een mintgroene legging met hakken eronder. Hansie had een snorretje en tatoeages op zijn armen. Hun slaapkamer was aan de voorkant. Als we op zaterdagochtend op het pleintje stonden, hoorden we Hansie en Jolanda in hun krakende bed tekeergaan.
Op een keer belandde een bal in hun verwilderde voortuin. Hansie en Jolanda stormden naar buiten. Een Surinaamse vriend van Jason raapte juist de bal tussen de distels vandaan. ‘Een bruine in de tuin,’ riep Jolanda. ‘Hansie, er zit een bruine in de tuin.’

Naast Hansie en Jolanda woonde Mario met zijn vrouw Adèle. Mario was buschauffeur. Vijf dagen in de week doorkruiste hij in een kanariegele stadsbus de Lelystadse
wijken. Als hij thuiskwam in zijn donkerblauwe uniform, om zijn schouder een zware diensttas met een speciaal vakje voor zijn stempel, maakte hij een praatje op het pleintje.
Mario vertelde ons dat er een ‘geil wijf’ met ‘dikke tieten’ bij de bushalte had gestaan. Het geile wijf vroeg of hij naar het centrum ging. Mario keek naar haar tieten en zei: ‘Moeten Knabbel en Babbel ook mee?’
Op een dag sneed Adèle haar polsen door, terwijl Mario nietsvermoedend zijn rondje reed. Een ziekenauto wilde ons hofje in, maar dat ging niet vanwege de paaltjes.
Ziekenbroeders renden met een brancard langs het klimrek met rubberen tegels. Adèle bracht maanden door in Veldwijk, een psychiatrische inrichting in Ermelo, die steeds meer mensen uit Lelystad te verwerken kreeg.
Naast Mario woonden Jason en Brian. Hun huis zat weer vast aan het hoekhuis waar ons rijtje mee eindigde. In dat hoekhuis woonde een schilder. Meestal had hij een broek met verfvlekken aan. Vanaf oktober kon je vuurwerk bij hem kopen.

Aan het begin van het hofje woonden Peter en Janus Pothoven met hun moeder. Hun voortuin was door onkruid overwoekerd. In de achtertuin had Janus geprobeerd
een vijver te maken door een kuil te graven en er een vuilniszak in te leggen. Hij deed er water bij en schepte wat voorntjes uit de sloot. Het water verdween en buurtkatten gingen er met de vissen vandoor.
Binnen struikelde je over losse stukken vloerbedekking. Voor een zwart-wittelevisie met antenne stonden gescheurde banken zonder kussens. Langs de muur lag een ingestorte kast. De eettafel was bedolven onder stapels ongeopende enveloppen. Blaffend achtervolgden drie dalmatiërs elkaar door het huis. Soms klemde het mannetje zich om het been van de bezoeker om dat hijgend, met zijn tong uit de bek, te berijden.
De moeder van Peter en Janus was in de steek gelaten door haar man. Die was in Lelystad godsdienstwaanzinnig geworden en hertrouwd met een strenge evangeliste.
Als Peter en Janus bij hun vader op bezoek gingen, kregen ze hel en verdoemenis over zich uitgestort. Na de scheiding had hun moeder de dalmatiërs gekocht, ’s nachts sliepen de honden bij haar in bed.
Ze werkte als secretaresse op het Provinciehuis, een groot bakstenen gebouw dat naast de overwoekerde spoordijk verrees toen Flevoland in 1985 een provincie werd. Peter en Janus moesten de dalmatiërs uitlaten zodra ze uit school kwamen.
Als we op het pleintje stonden, zagen we Peter of Janus met de urinerende dalmatiërs richting parkeerplaats gaan. Daar stonden de twee paaltjes waar de honden een paar keer nalekkend omheen werden gejaagd. Meestal vergaten Peter en Janus de honden uit te laten, op de stukken vloerbedekking in de huiskamer verteerden uitwerpselen.

Op het pleintje vertelden Bart, Jason en Richard over tekenfilmseries die ze gezien hadden op Sky Channel, dat wij niet konden ontvangen. Ze waren lyrisch over een figuur met uitschuifbare armen en auto’s die in robots konden veranderen.
Meestal speelden we blikkietrap. Je schopte een bal weg en verstopte je. Als ik Gemma met haar rieten mandje aan zag komen, schopte ik de bal zo hard mogelijk
de andere kant op. Jason had het in de gaten. ‘Die vrouw is wel vaak bij je moeder,’ zei hij. Soms klom hij in de dunne boom die voor ons huis stond. Hij keek door de keuken de woonkamer in om te zien wat er binnen gebeurde. ‘Ze zitten naast elkaar op de bank,’ zei hij.

Als wij buiten waren, kwam Kees ook naar buiten. Kees was een oudere man die bij de Rijksdienst had gewerkt. Er werd gezegd dat hij overspannen was geraakt toen Lelystad een gemeente werd. Zijn taken had hij af moeten staan aan een gemeenteambtenaar. Kees had de keurigste tuin van het hofje.
‘Dit pleintje is niet ontworpen om op te voetballen!’ tierde hij. Als we op de parkeerplaats waren, riep hij: ‘Jullie beschadigen de auto’s met die bal!’ Op het grasveld naast de parkeerplaats mochten we ook niet komen van hem. ‘Jullie vernielen het gras.’ Toen we op een keer een crossbaan aanlegden, kwam er op zijn initiatief een bulldozertje dat alles platwalste.
Een tijdje vermaakten we ons op een bouwplaats in de buurt. Daar heerste chaos, er lag rommel en nergens stonden hekken. Na een tijdje was de bouwplaats veranderd
in een volgende nieuwbouwbuurt.
’s Zomers fietsten we naar de dijk. Het IJsselmeerwater sloeg tegen de basaltblokken, meeuwen vlogen om de televisietoren heen. Bart Konijn deed een stripfiguur van Sky Channel na, Richard Rook probeerde Janus Pothoven het water in te duwen. In de verte kwam Brian aangefietst. ‘Hé man, je hebt mijn schoenen aan,’ zei hij tegen Jason. We keken naar de sportschoenen met luchtzolen aan Jasons voeten. Brian zei dat hij ze uit moest doen, hij ging met een meisje naar de bioscoop. Daar draaide een film met Bud Spencer. Op zijn sokken fietste Jason met ons naar huis terug.

De gemeente vond dat buren beter met elkaar moesten omgaan. ‘Sociale opbouw is typisch iets waar de Rijksdienst aan voorbij is gegaan,’ zei een wethouder in de krant. Die zomer werden in alle hofjes bankjes neergezet. Het bankje van ons hofje kwam precies bij onze voortuin.
De moeder van Richard Rook en zijn oudere zus Monique gingen er als eersten op zitten. Zodra de zon scheen, zaten ze er. Aan het einde van de dag parkeerde
de vader van Richard Rook zijn Rentokil-wagen in het openbaar groen. Met een blik bier nam hij naast de vrouwen plaats. Hansie en Jolanda kwamen ook op het bankje af, ze raakten bevriend met de familie Rook.
In de zomer sleepten Hansie en de vader van Richard Rook kratjes pils naar buiten. Rond het bankje werd tuinmeubilair opgesteld, vrienden en kennissen stroomden toe. Met haar rieten mandje vol biologische geitenkaas durfde Gemma er niet goed langs. ‘Lesbische pot,’ riepen ze op een keer.
Rond zes uur ging de barbecue aan. De blauwe vleesrook steeg langs ons huis omhoog en vulde de slaapkamer van mijn moeder, die net als veel andere vrouwen van het vrouwentrefcentrum vegetariër was geworden.

Op een van de barbecueavonden werd Hansie verliefd op Monique, de zus van Richard Rook. Monique woonde in 28, het hofje waar ik vanuit mijn slaapkamer op uitkeek. Nog diezelfde maand trok Hansie bij haar in.
Als Hansie in de keuken van zijn nieuwe huis stond, kon hij zijn ex-vrouw in de achtertuin zien staan. Vaak klommen Quinsey en Esmeralda op de schutting om naar hem te zwaaien. Hansie zwaaide niet terug, hij wilde niks meer met zijn kinderen te maken hebben.
Intussen bleef de familie Rook op het bankje zitten. Hansie zat er ook weer bij, naast zijn nieuwe liefde. Soms kwam Jolanda langs op haar fiets, zware boodschappentassen
aan het stuur. De familie Rook grinnikte en Hansie keek de andere kant op.
Na een tijdje had Jolanda een nieuwe vriend, Johnny, die cowboylaarzen droeg. Hij had een zwakzinnige broer. Samen trokken ze bij Jolanda in. Aan het einde van die zomer hield Johnny het niet meer. Midden in de nacht ging hij stomdronken naar buiten. Hij goot een blik benzine over het bankje en stak het in brand. Later verwijderden gemeentewerkers de restanten.

Hansie wist dat Johnny het had gedaan. De volgende nacht gooide hij vanuit zijn voortuin eieren naar zijn vroegere huis. Enkele eieren kwamen bij ons in de tuin terecht, op de aardbeienplantjes van mijn moeder. Een paar dagen later trouwden Johnny en Jolanda. Met een geleende auto reden ze naar het stadhuis, de zwakzinnige
broer had een pak aan.
Die nacht werd ik wakker van een hoop gegil. Ik schoof het vernuftig door mijn vader geconstrueerde gordijn opzij en zag Johnny in een gestreepte onderbroek door de tuin rennen. ‘Blijf nou hier,’ riep Jolanda. Ze droeg een badjas van imitatiesatijn en probeerde haar kersverse echtgenoot bij de enkels te grijpen.
Johnny klom over de schutting, stak het fietspad over en rende door de rozenbottelstruiken. Er klonk gerinkel, bij Hansie sneuvelden de ramen. Even later stonden er politieauto’s op de parkeerplaats. Overal gingen lichten aan en ramen open. In zijn onderbroek werd Johnny ingerekend. ‘Bruidegom brengt huwelijksnacht in cel door,’ meldde het huis-aan-huisblad een paar dagen later.

Bron: Joris van Casteren, Lelystad (Amsterdam : Prometheus, 2008) ISBN 978 90 446 1217 2. Gratis voorpublicatie, p. 3-14.

Alle rechten voorbehouden