Waterbeheer en polders in Nederland

Deel I

Een groot deel van ons land kan worden beschouwd als een door de mens geschapen milieu, een cultuurlandschap dat voortdurend wordt aangepast om het leefbaar en welvarend te maken en te houden. 25% van het landoppervlak ligt beneden NAP (Normaal Amsterdams Peil), terwijl ongeveer 65% regelmatig zou overstromen in afwezigheid van dijken en waterbeheersingssystemen. Het laagste gebied ligt nu in de Zuidplaspolder ten noordoosten van Nieuwerkerk aan de IJssel op circa 6,75 meter onder NAP. Gedurende zware stormen op de Noordzee kan het verschil tussen het laagste land en het peil van het zeewater meer dan tien meter bedragen. Bij een eventuele overstroming vanuit de Rijn bij de Betuwe kunnen ook grote niveauverschillen optreden.

terp van Hogebeintum

De terp van Hogebeintum, Friesland.

Alle rechten voorbehouden

De ingrepen door de mens in de natuurlijke omstandigheden zijn zo’n tien eeuwen geleden begonnen. Door de specifieke omstandigheden was er een voortdurende wisselwerking tussen de natuurlijke ontwikkelingen en de menselijke ingrepen. Om het zakkende land met een stijgende zeespiegel leefbaar houden waren en zijn steeds meer en steeds nieuwe ingrepen noodzakelijk. Door deze ingrepen heeft ons land een aantal processen doorlopen. Fysische processen betreffen bodemdaling en zeespiegelstijging. Daarnaast zijn niet minder belangrijk de sociaaleconomische processen in de vorm van toename van de bevolking, de stijging van het welvaartsniveau en de enorme toename van investeringen in bebouwing en infrastructuur in het lage deel van ons land, alsmede de zorg voor het milieu.

Voordat de mens is gaan ingrijpen lag het lage deel van ons land overwegend onder veenpakketten met een hoogteligging van twee tot drie meter boven NAP. Sinds de negende eeuw zijn een aantal stadia doorlopen. Het betreft:

  • ontwatering;
  • passieve verdediging - terpen;
  • actieve verdediging - dijken, waterafvoer en landaanwinning;
  • waterkwantiteitsbeheer - peilbeheer en waterafvoer;
  • waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer - peilbeheer, waterafvoer en waterzuivering;
  • integraal waterbeheer - ecosysteembeheer.

Wij bevinden ons nu in het laatstgenoemde stadium. We mogen verwachten dat de komende jaren nog een stap zal worden gezet en dat we komen tot een integraal omgevingsbeheer, waarbij ruimtelijke ordening, milieu, waterbeheer en bescherming tegen overstromingen worden geïntegreerd. In feite past de Omgevingswet, waarvan het de bedoeling is dat die in 2021 zal worden aangenomen, goed in deze ontwikkeling.

De sleutel voor de totstandkoming van het lage deel van ons land ligt dus voor een belangrijk deel in het waterbeheer en de bescherming tegen overstromingen. Zonder de ingewikkelde, historisch gegroeide waterstaatkundige infrastructuur met het daarbij passende bestuurlijk-juridische instrumentarium zou hier niet met succes geleefd en gewerkt kunnen worden. Hierbij is uit technisch oogpunt van belang dat het niveau van het waterbeheer in onze poldergebieden door de dijken en de waterbeheersingssystemen wordt bepaald. De waterbeheersingssystemen zijn er doorgaans allereerst voor het waterbeheer in het landbouwgebied. Daarnaast kunnen voor de sub-gebieden - stedelijke gebieden, bossen en natuurgebieden - afzonderlijke systemen worden onderscheiden. Door de eeuwen heen waren daarbij de primaire functies het bergen en afvoeren van water. In het meest extreme geval passeert het overtollige water vanuit de polders tegenwoordig vier gemalen, voordat het op de zee is geloosd. In de periode dat de bemaling door molengangen plaatsvond, kon zelfs sprake zijn van vier windmolens in serie en een uitwateringssluis voor de uiteindelijke lozing.

De waterbeheersingssystemen bestaan doorgaans uit een ontwateringssysteem - greppels, drains of sloten -, een afwateringssysteem - sloten, tochten en vaarten - en een lozingssysteem - uitwateringssluis, of bemaling. De systemen hebben kenmerkende elementen, die zowel door hun waarde, als door hun onderlinge afstemming bepalend zijn voor het functioneren ervan. Aanvankelijk moeten de waterbeheersingssystemen zijn aangelegd op basis van praktijk ervaringen. Sinds het begin van de negentiende eeuw is er sprake van een zekere normstelling en zijn met name de waterbeheersingssystemen voor nieuwe droogmakerijen ontworpen op basis van normen die veelal langs empirische weg tot stand zijn gekomen. Ook bij de ruilverkavelingen en landinrichtingsprojecten hanteert men empirische normen op grond waarvan de waterbeheersingssystemen worden verbeterd. Ditzelfde geldt voor het ontwerp van systemen voor stadsuitbreidingen, bossen en natuurgebieden.

Vooral door de recente droge zomers is er de laatste tijd ook meer aandacht voor problemen met droogte. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen de problemen in het hoge deel en het lage deel van ons land. In het hoge deel is vaak sprake van droogtegevoelige gronden, waarbij het langs natuurlijke weg in de regel moeilijk is om bij tekorten water aan te voeren. Het kunstmatig opmalen van oppervlaktewater of grondwater is in de regel een kostbare zaak. In het lage deel zijn door de lage ligging in de regel betere mogelijkheden om kunstmatig water aan te voeren. Hierbij speelt waterberging in het IJsselmeer een sleutelrol.

Het eerste duidelijke droogteprobleem deed zich voor tijdens de droge zomer van 1976, toen er ook in het lage deel van ons land nogal wat problemen met watertekorten zijn geweest. Dit heeft toen geleid tot de zogenaamde Policy analyses of water management for the Netherlands (PAWN)-studie door de Rand Corporation uit de Verenigde Staten. Deze studie heeft er, onder andere, toe geleid dat een wateraanvoersysteem vanuit het Markermeer naar het westen van Nederland is gerealiseerd om de daar optredende watertekorten aan te vullen. Na de droge zomer van 2003 zijn in dit systeem nog enkele verbeteringen aangebracht. Hierdoor, en door het tijdelijk in het voorjaar opzetten van het waterpeil in het IJsselmeer hebben zich in het lage deel tijdens de droge zomers van 2018 en 2019 eigenlijk geen grote problemen voorgedaan. De problemen waren vooral in het hoge deel. Daar bestudeert men nu mogelijke oplossingen.

Ontginning

Tot omstreeks 800 waren de voornaamste processen die de opbouw van het landschap bepaalden, de veenvorming en de sedimentatie en erosie door overstromingen vanuit de zee en de rivieren. Zowel vlak achter de gesloten kust als in het zuiden en oosten waren er veel gebieden met een stagnerende afwatering. Dit was een ideale situatie voor veenvorming. Uitgebreide veengebieden bedekten grote delen van ons land.

In de eeuwen na 800 wordt de mens de meest bepalende factor. De veengebieden achter de kust werden door kunstmatige ontwatering ontgonnen. Hierdoor stopte de veenvorming en daalde de bodem van de ontgonnen veengebieden aanzienlijk. De laaggelegen gebieden werden hierdoor kwetsbaar voor overstromingen door zee- en rivierwater. Tussen 800 en 1250 is dan ook sprake geweest van een enorm landverlies. Grote gebieden in het noorden en in het zuidwesten gingen verloren. Vele gebieden langs de kust daalden door ontginning met enkele meters. Door deze bodemdaling werden grote gebieden door het getij voor de zee toegankelijk. De zeegaten gingen uitschuren om het grotere getijvolume te kunnen leveren. Daardoor kreeg de zee ook gemakkelijk toegang tot het nu laaggelegen land. Stormvloeden die door de verbrede en verdiepte zeegaten gemakkelijk konden binnendringen versnelden het proces van de toegenomen zee invloed.

Alle rechten voorbehouden

Media